Zij herinnert zich nog de rozen De rozen langs het pad, en ook weet zij nog Dat z' een rode roos had gekozen Die kleurde zo mooi bij haar wit mousseline
Ze was nog zo jong, zo verschrikkelijk jong In die zomer van 1910
Zij herinnert zich nog z'n ogen Z'n mond en het gebaar van z'n hand Toen hij van haar voorgoed heeft afscheid genomen En dat zij hem nooit meer, nee nooit meer zou zien
Ze was nog zo jong, zo verschrikkelijk jong In die zomer van 1910
Die dag is voorbij en die zomer vergaan Onherroepelijk, onherroepelijk Toch is die herinnering blijven bestaan Onveranderlijk, onveranderlijk De rozen die bloeien nog steeds lang het pad Waar ze hem voor het laatst heeft ontmoet Die zomerse dag is verstard tot een beeld Dat haar bijblijft voor altijd, voorgoed
Die jaren zijn vervlogen Dat beeld vergeet ze niet, ach, en steeds als zij het ziet Komen tranen in haar ogen Omdat het genaad'loos aan haar laat zien:
Je wordt nooit meer bedroefd, maar ook nooit meer verliefd Nooit meer jong als in 1910