Er waren twee zoetige lieven Die vonden de wereld te klein Toen trouwden ze gauw met elkander Om baas van hun eigen te zijn Ze deden het maar op een koopje 't Zat er niet meer bij hun aan En als ze er nu nog aan denken Dan hadden ze 't nimmer gedaan
Ze zouen een zaakje beginnen Een winkeltje buiten de stad De buurt was nog nieuw en verlaten De kalk van hun huis was nog nat Ze kochten een wagentje groente Wat kroten, wat uien en peen Die stalden ze uit voor de glazen Met kropsla en kool d'r doorheen
Ze werkten en plasten en stoeiden Ze zoenden elkander zo teer De vloeren die blonken als spiegels Ze boenden hun rug er op zeer 't Vrouwtje zat achter de toonbank Ze prijsde de mandjes met fruit De man nam een kijkje van buiten En lachte haar toe door de ruit
Zo leefden ze enige dagen Maar niemand had trek in hun sla Geen mens kwam de winkel 'es binnen Er was nog geen cent in de la En toen ze geen stuiver verdienden Ondanks hun gewerk en getob Toen aten ze maar van de honger Hun uien en bloemkolen op
En toen ze geen groente meer hadden Geen bieten, geen uien, geen peen En toen ze elkaar niet meer zoenden Zoals ze dat deden voorheen Toen kwam er een meisje naar binnen Een briefje van tien in haar hand Die vroeg of de baas dat kon wis'len En dat was hun enigste klant