Ik heb een huis, een haart en lieve kinderen, een vrouw die ’s morgens lachend koffie schenkt. maar ik weet ook dat ik niet kan verhinderen dat ik vanavond weer aan andere dingen denk.
Ik weet, ik lig gekluisterd zen geketend in overvloed en doe de glazen vol. En morgenvroeg ben ik weer alwetend. Maar deze nacht betaal ik nog de tol.
Ik zie mijn kind nog, pril en onbeschreven. Een voorjaarszon, een stralenkrans van licht. De welvaart heeft zijn web nog niet geweven. Zijn jonge keel zit nog altijd niet dicht.
Maar zal mijn kind straks nog wel kunnen schreien als het ontdekt waarmee het leven moet? Want, hoe dan ook, het is toch om te schreien als je bedenkt dat eens jouw eigen bloed
moet leren staan op al die hopen puinen die wij zo mild te hoop hebben gelegd. De hekken knarsen rondom onze tuinen. de stad is leeg, de lonten zijn gelegd.
Ik weet dus niet of ik vannacht zal slapen, of ik in mijn droom de reuzenwolk zal zien. Mijn zoontje zal van paddestoelen dromen. Hij is nog jong en weet niets bovendien